maandag 14 april 2014

Laten we de strijdbijl begraven

Zo, vanuit Oekraïne heeft men nu toegegeven dat de CIA in het spel betrokken is. Dat is geen propaganda vanuit Rusland. Regeringsfunctionarissen hebben het zelf toegegeven. Zo langzamerhand verwordt deze regering tot een klucht. Zij maken zichzelf meer en meer belachelijk. Deze regering is een hond zonder tanden. Als zij blaft, is dat in de vorm van een rochelende zucht, alsof het een zieke is die aan de laatste fase van zijn leven bezig is.

Het ene ultimatum wordt vervangen door het andere. Je zou haast denken dat Poetin hier ook de hand in heeft, ware het niet dat Amerika zich actief bemoeit met dit angstige roversnest. Ze maken het Poetin namelijk wel erg gemakkelijk. Nog steeds is niet duidelijk of Rusland nu werkelijk achter deze opstanden zit, maar alle tekenen wijzen erop. Nu is ook bekend geworden dat er wapenfabrieken in het oosten van Oekraïne staan waarvan Rusland afhankelijk is. Men wil deze technologie natuurlijk niet graag in handen laten vallen van de Amerikanen. Daarom is het voor de hand liggend dat Poetin uiteindelijk toch zal willen ingrijpen.

Aan de ene kant is dat niet terecht. Het is tot daar aan toe dat Rusland zich de Krim weer heeft toegeëigend en na verloop van tijd zal de wereld toch de Krim wel gaan erkennen. De Krim is nu eenmaal Russisch. Dat Rusland nu ook het gehele oosten zou annexeren, is zeker niet goed te praten. Aan de andere kant is het westen zo ver gegaan met zijn bemoeienis met Oekraïne dat Rusland haast niet anders kan dan ingrijpen. Het is van de zotte dat Amerika het ziet als een provocatie wanneer een Russisch vliegtuig vlak langs een groot Amerikaans marineschip scheert, terwijl het zelf met een oorlogsbodem in de Zwarte Zee ligt. Het kunnen dan wel internationale wateren zijn, maar wat heeft Amerika te zoeken in de Zwarte Zee?

Vermoed wordt nu dat Amerika erop uit is een wig te drijven tussen Europa en Rusland. De handel tussen Rusland en Europa gedijde en breidde zich steeds verder uit. Daarmee maakt Amerika Europa kapot en Europa is blind. Zij ziet alleen de rode lap die haar wordt voorgehouden door toreador Amerika die klaar staat de doodssteek toe te dienen. Een tweede doorn in het oog van Amerika is de vernietiging van de petrodollar.

Europa is er niet bij gebaat ruzie te hebben met Rusland. Nederland en Duitsland hebben veel te verliezen. Het bedrijfsleven staat zeker niet achter de sancties. In Duitsland zijn steeds meer mensen, ook politici, die zich beginnen te verzetten tegen dit politieke steek- en machtsspel.

Volgens de ouden en de wijzen zal er geen oorlog komen. We zullen zien. Laten we hopen dat de strijdbijl weer begraven wordt.  

Wolf en havik



Wolf en havik

 
De wolf en de havik spannen samen,
Terwijl ons hart krimpt en fluistert
Woekert de angst in het duister
Wanneer zij hun snode plan beramen.

In oude tijden, toen de munt nog niet geklonken
Was en de tempels er nog waren
En de mens nog tolde op de baren
Van de zee en liederen in de harten zonken

Suist nu een koude wind en lichtschicht
Door de hemel die de harten splijten
Die de taal en de ziel doen openrijten

De wolf en de havik, zij zijn gericht
Op dood, verderf en bejubelen het tempelpuin
Rozen, leven, voorgoed verdreven uit de levenstuin.

zondag 13 april 2014

Aantekeningen uit Siberië, de gebroeders Danko



Aantekeningen uit Siberië

I.                   De vondst
Assisi
“Rafaele! Rafaele! Kijk, lees dit gedicht! Zeg me wat je ervan vindt.” “Maar, dat moet haast wel een vers van Zino zijn. Ik herken zijn manier van schrijven. Weer het bekende thema: de roos die niet verwelkt”. “Ja, dat begrijp ik goed. Sinds hij die vrouw heeft ontmoet, heel wat anders dan de vrouwen hier. Zo’n Germaanse kan iedereen het hoofd op hol brengen” “Dat van mij niet, ik val niet op blonde vrouwen”. “Nee, maar dat is ook volkomen logisch. Jij bent van jezelf blond, dus dan zoek je een donker type. Dat is mij in de loop der jaren opgevallen”. “In de loop der jaren, alsof je al zo oud bent”. “Oud of niet, ik heb het gemerkt.” “Ja, misschien heb je gelijk. Mijn voorkeur gaat uit naar donkere vrouwen. Ik heb ook het idee dat donkere vrouwen meer temperament hebben, maar misschien verbeeld ik me dat.” “Ja, Rafaele, dat is niet altijd zo, kijk, ik heb zelf bruin haar. Ik kan dus eigenlijk alle kanten op. Ik vind blond leuk, maar zwart ook”

Zo spraken de beide jongens nog enige tijd over een van de onderwerpen die hen het meest bezighield, totdat ze zich herinnerden dat ze bij Julio langs zouden gaan. Julio zou iets opzienbarends hebben ontdekt. Julio was altijd bezig. Het leek of de dag voor hem geen 24 uur telde, maar 48 uur. Toch sliep hij regelmatig. Je kon de klok erop gelijk zetten wanneer Julio ’s morgens opstond. Hoe laat hij uiteindelijk ’s avonds ging slapen, wist niemand. Tot laat in de nacht brandde het flauwe licht van een olielamp. Rafaele had zich wel eens afgevraagd hoe iemand zo lang kan zitten lezen met zo weinig licht. Sinds kort had Julio de beschikking over een nieuw soort lamp, een lamp met twee pitten en met een lont van katoen. Hij had de lamp weten te bemachtigen in Genua. Maar deze lamp gebruikte wel iets meer olie, waardoor hij hem niet altijd aandeed. Julio was een zuinig man. Dat moest ook wel. In deze stad werden lang niet zo veel boeken verkocht als in Florence of Genua. Julio was al blij wanneer hij iedere week een boek verkocht. Een boek per week zorgde voor brood, wijn en een stukje kaas. Groente haalde hij wel uit zijn eigen tuintje achter de Via Dolorosa. Door zijn uitvindingen was Julio net iets welgestelder dan de rest van de bevolking. Zo kon hij zich goede olie permitteren voor zijn lamp en had hij nu zelfs een lamp die niemand anders had. Hoewel Julio zelf min of meer een uitvinder was, kocht hij niet zo gauw een nieuwe vondst van iemand anders. Hij had eerst een demonstratie geëist en had gezien dat deze lamp veel meer licht gaf dan andere lampen. Hij vroeg zich af waarom hij eigenlijk niet zoiets had bedacht? Zo moeilijk was het niet geweest. Hij had hem gekocht in de wetenschap dat deze lamp hem extra geld zou kunnen opleveren. Hij zou meer licht hebben en dus beter en misschien ook langer kunnen werken. Ja, dan waren die 5 scudo’s goed besteed. Bovendien zou hij proberen de lamp na te maken en wie weet, nog verder verbeteren. Dan kon hij die op zijn beurt weer verkopen. Net op het moment dat hij dat allemaal nog eens overdacht, kwamen Rafaele en Giuseppe binnen. “Ha die Rafaele, ha die Pepe! Hoe is het? Goed dat jullie gekomen zijn. Ik heb een interessante ontdekking gedaan”.  “Hallo Julio! Ja, dat wisten we al. Dat zei je de vorige keer ook, maar toen wilde je ons niets vertellen. Heb je soms een betere lamp gemaakt?” “Nee, deze lamp is goed. Ik wil natuurlijk graag een nog betere lamp maken, maar er is nu iets wat veel belangwekkender is. Voordat ik erover zal spreken, zal ik jullie eerst een kopje van mijn fantastische thee schenken.”

Julio liep naar buiten om een ketel met water te halen en ondertussen keken Rafaele en Giuseppe het hele vertrek rond. De kamer was niet groot. Tegen de muur stond een boekenkast waarin wel 80 banden prijkten. Julio had een aantal belangrijke werken, zoals La cena de le ceneri  van Giordano Bruno, De rede over de menselijke waardigheid van Pico della Mirandola, Orlando Furioso,  twee werken van Petrarca en La Divina Commedia. Er stonden ook enkele werken in die kast waarvan er misschien maar drie exemplaren in de wereld bestonden. Julio had o.a. filosofie gestudeerd aan de universiteit van Bologna en correspondeerde met Luigi Galvani die getrouwd was met de dochter van professor Dominico Gusmano Galeazzi bij wie hij colleges had gevolgd. Hij voerde sinds kort ook een briefwisseling met ene Isabelle de Charrière en hij had natuurlijk enkele contacten in Venetië en Genua met betrekking tot zijn handel in boeken.   Julio was nog nooit buiten Italië geweest. Sinds zijn studie, Zo’n tien jaar geleden, had hij een keer een reis gemaakt naar Rome en een maand geleden was hij in Genua geweest. Hij had het voornemen om binnenkort naar Venetië te reizen om daar Alessandro Vedari te ontmoeten van wie hij regelmatig boeken betrok. In Assisi was Julio een man van aanzien. Iedereen die een boek nodig had, kwam bij hem en men wist dat hij vaak met oplossingen kwam wanneer iemand een probleem had. Julio was een standvastige man, een man van de wetenschap. Zoals altijd het geval is, waren er ook mensen die hem niet mochten. De plaatselijke bisschop was zo iemand en met hem het grootste deel van de pauslikkers, zoals hij ze placht te noemen, van die mensen die niet zelf denken, maar voor wie gedacht wordt. Wat dat betreft was hij blij dat hij leefde in zijn eigen tijd en niet enkele eeuwen terug, toen de wereld nog in donkere tijden leefde en molenaars konden worden opgepakt alleen vanwege theorieën die niet strookten met die van de honden van de heer, zoals hij Dominicanen placht aan te duiden. Waarom zou een mens niet mogen denken wat hij denkt? Als er mensen zijn die de maan daadwerkelijk beschouwen als een stuk kaas hangend in de lucht, dan moeten ze dat toch helemaal zelf weten? Julio was een modern mens, een vrijdenker die niet zomaar alles geloofde wat men hem zei of wat hij las de boeken.  

“Kom, jongens, drink en geniet van deze heerlijke thee. Deze thee komt uit Ceylon. Ik kocht hem van een Hollander tegelijkertijd met mijn nieuwe lamp. Kijk, ik heb hier een kaart”. Terwijl hij dit zei, vouwde hij de kaart uit en Rafaele en Pepe knielden op de grond om de kaart te kunnen bestuderen. Julio had wel een tafel, maar die was te klein voor deze kaart. “Wat is dit voor een kaart, Giulio?” vroeg Rafaele. “Deze landen kennen wij niet. Dit is geen Europa. Is dit misschien de nieuwe wereld of een kaart van een onbekend gebied, ergens ver in het oosten?” “Nee, jongens, dit is geen kaart van Europa, evenmin van de nieuwe wereld en ook niet van China. Ik heb die kaarten gezien. De omtrek van Amerika is bekend. De binnenlanden nog niet, maar hier zie je land met daar omheen zee. Het ziet er niet uit als iets bekends. Toch moet de kaart authentiek zijn. Hij zat in een Russisch boek dat geschreven is in het cyrillisch. Ik kreeg het boek voor niks. Zoals jullie weten, was ik vorige maand in Genua. Ik kocht daar een boek van Lessing, getiteld Laokoon, een Duits boek dat handelt over de vervlechting van kunst en literatuur en omdat ik ook nog een Frans boek kocht van Voltaire, genaamd Candide, kreeg ik dit boek er gewoon bij.” “Dat is curieus, is het niet?” “Ja, ik was natuurlijk verbaasd, maar de koopman zei dat hij het aan niemand kwijt kon. Er is vrijwel geen mens die in staat is cyrillisch te lezen, althans niet in deze omgeving. Hij kon het dus aan niemand anders kwijt.” “Dus nu heb je een boek dat je niet kunt lezen”, zei Giuseppe. “Hoe weet je trouwens dat het boek is geschreven in cyrillisch? En hoe weet je of sprake is van de Russische taal?” “Dat zei die koopman erbij, trouwens ik herken wel cyrillisch, ik studeerde ook Grieks en dat lijkt hier op. “ Overigens heb ik Candide al gelezen en ik raad jullie aan dit boek ook te lezen, een hoogst interessant werk. Om nu terug te komen op dit boek: de kaart die voor jullie ligt, zat dus in dit boek”.  “Een aardig verhaal, maar wat wil je er verder mee?” vroeg Rafaele. “Niet alleen een aardig verhaal, maar ook een interessant verhaal. “ “Dat weet je niet, want je weet niet waar deze kaart naar verwijst en ook niet wat er in dit boek staat.” “Daar heb je gelijk in, Rafaele, en daar wil ik nu juist achter komen. Ik voel dat er iets bijzonders mee moet zijn.“ “Hoe kun je zoiets voelen? Je komt thuis met een boek en een kaart, waarvan je niet weet wat de betekenis ervan is omdat je de taal niet beheerst waarin alles geschreven is. Ik zie dat de kaart ook nog een titel heeft. Misschien is het boek een kort niemendalletje en de kaart is er bij bedacht om het een mysterieus tintje te geven. De laatste jaren verschijnen wel vaker van dit soort boeken.” “Niet alles is met het verstand te beredeneren. Jullie weten dat ik een rationalist ben, een man van de wetenschap, maar een rationalist moet ook zijn gevoelens laten spreken, ook al zijn die niet altijd te beredeneren.  Kijk, ik vind de kaart curieus omdat hij gemaakt is van een materiaal dat ik niet ken. Het papier is van hoge kwaliteit, tegelijkertijd zie ik dat de tand des tijds het papier heeft aangetast, terwijl de afbeeldingen nog steeds goed zichtbaar zijn.“ “Ja, ga verder.” “Welnu, kijk, dit gebied hier moet zee voorstellen”, terwijl hij met zijn vingers op het witte vlak wees, “en er is een duidelijke grens getekend en ook de manier waarop de kaart is vormgegeven, heb ik niet eerder gezien. Kortom:  deze kaart intrigeert me, veel meer dan het boek. Dit boek is beslist niet oud. Het is immers gedrukt en alleen daarom al kan het niet ouder zijn dan een paar honderd jaar. Zo te zien, is het gemaakt door een goede drukker. “ Giuseppe: “in feite wil je weten of de kaart wel echt is en wat er op te zien is.” “Inderdaad, ik kan me haast niet voorstellen dat de kaart een verzinsel is.” “Maar Julio”, sprak Rafaele, “Hoe wil je er achter komen? Zijn er ooit valse kaarten gemaakt?” “Ik denk het wel en ik weet ook dat er in de afgelopen jaren allerlei boeken zijn verschenen over niet bestaande werelden. Zo is er het verhaal over Atlantis, een mythisch rijk dat ooit is verdwenen en in 1623 verscheen Zonnestad van Tomasso Campanello, een utopie van een stad ergens in Indië. Thomas Moore schreef meer dan honderd jaar geleden al Utopia. Waarom zouden er geen kaarten zijn gemaakt van niet bestaande landen of werelden? Dat kan heel goed. Net zoals er kaarten zijn van niet bestaande landen, zouden er ook kaarten kunnen zijn ven landen die wij tot nu toe helemaal niet kennen.” Rafaele: “Zoals je weet heb ik Utopia gelezen en het boek zelfs in het Italiaans vertaald, hoe gebrekkig ook, maar Die Campanello, is dat een Italiaan?” “Ja, en er moeten beslist nog meer schrijvers zijn die een verzonnen wereld hebben beschreven. Jullie moeten inzien dat de wereld zoals wij die kennen niet perfect is. Dat zien jullie toch ook wel. Dus, waarom zouden we dan niet een boek maken over een ideale wereld met de daarbij horende kaart. Misschien is dit Russische boek ook wel zo’n utopie. Ik weet het niet.” “Jullie zijn nog jong, ik ben wel 10 jaar ouder dan jullie, vergeet dat ook niet.” 



Rafaele en Giuseppe genoten zichtbaar van dit samenzijn. Ze hielden van verhalen, van nieuwe werelden. Jiulio kon een gevoelige snaar raken. Ze hielden van de wetenschap en realiseerden zich niet hoe interessant deze tijd was. Ze hielden ook van mooie vrouwen en lekker eten, iets waar Julio zich minder voor scheen te interesseren. Julio nam genoegen met een bord polenta, een nieuwerwets gerecht waar maar weinig smaak aan zat. Hij was wel een van de eersten geweest die goede tomaten kon kweken. Zonder groente kan een mens niet leven, dat wist Julio. Julio was iemand die eten zag als een noodzaak. Rafaele en Giuseppe daarentegen waren echte smulpapen. Giuseppes moeder kon goed koken en ze vond het niet erg om Rafaele mee te laten eten. Rafaele had immers geen moeder meer en zijn vader was er vandoor gegaan. Zodoende was Rafaele een wees. Hij had het geluk gehad dat de pastoor snel door had dat de jongen behoorlijk pienter was. Hierdoor mocht hij naar de kloosterschool en kreeg hij zelfs speciale aandacht van padre Pietro. Ook Giuseppe was niet zo dom en dus trokken ze al gauw samen op. De moeder van Rafaele stier toen hij pas 8 jaar oud was. Zijn vader verdween kort na zijn geboorte. Vanaf die tijd kwam hij al bij Giuseppe over de vloer. Rafaele was een kei in Latijn en had ook Frans geleerd. Giuseppe was wel slim, maar was meer een doener. Hij hield ervan allerlei dingen uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten. Zo had hij op zijn veertiende ooit een uurwerk uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Padre Pietro liet hen zijn aanwinst zien. Een prachtig uurwerk dat regelrecht uit Zwitserland was gekomen en hij, padre Pietro, had dat kunnen kopen. Maar na 2 maanden werkte het uurwerk niet meer. Giuseppe had dit instrument fascinerend gevonden en omdat hij op een gegeven moment het uurwerk nergens meer zag, had hij ernaar gevraagd. Ach, had vader Pietro gezegd, “alles wat gemaakt kan worden, kan ook kapot gaan”. “Oh, maar misschien kan ik het voor u proberen te maken”. “Nee, dat lukt je niet mijn jongen. Zo’n uurwerk zit ingewikkeld in elkaar. Er zijn er nog niet eens zo veel van. Je kunt het natuurlijk proberen. Zo heb ik er ook niks aan”. Giuseppe had zijn kans gegrepen en was meteen aan de slag gegaan. Hij moest hiervoor nog wel naar Julio. Dat was de enige in de stad die beschikte over mogelijke instrumenten om dit uurwerk vakkundig uit elkaar te halen. Hij was nog nooit bij Julio geweest, maar had over deze man gehoord. Hij zou boeken verkopen en hielp mensen wanneer ze een probleem hadden dat technisch van aard was. Zodoende had Giuseppe als eerste Julio leren kennen. Julio had hem hartelijk welkom geheten en samen waren ze aan de slag gegaan. Julio had nog nooit eerder een uurwerk in handen gehad. Voor hem was dit klusje ook interessant. Omdat Giuseppe ermee gekomen was, liet hij het in eerste instantie aan Giuseppe over. Al gauw waren ze samen aan het prutsen met als resultaat dat na twee uur het horloge weer werkte. Vol trots bracht Giuseppe het uurwerk naar vader Pietro die het verbaasd en heel blij weer in ontvangst nam. Sindsdien had Giuseppe bij vader Pietro een streepje voor.

wordt vervolgd

Licht van rozen



Licht van rozen


Tussen grauw beton en stenen
bloeit soms de zonneroos.
Die blindheid doet verdwijnen.

Het ros‘ en zachte geel 
breekt het ritme van de lijnen
in ons leven. Het licht

schijnt door transparante
blaadjes in ons gezicht

Rozengeur omstrengelt
een lichte lentebries

Waait door ons haar
Doet onz’ ogen sluiten

Ach, laat ons niet slapen
Laat ons niet dromen in het volle licht

Laat  ons lachen, laat ons huilen
Laat ons dansen op knisperende schelpen
Laat ons praten zonder iets te hoeven zeggen.

Timon van Dordt

Windstil, waarom de rozen bloeien in juli



Windstil is de titel van een verhaal dat in diverse Oost-Europese landen werd verteld aan aanstaande bruidsparen. Het werd afzonderlijk verteld aan de toekomstige partners. Je zou kunnen zeggen dat het een inwijdingsverhaal was voor het huwelijk.

Windstil
Waarom de rozen bloeien in juli
Als hij niet werkte, bracht Wind zijn tijd door in een oude, vervallen burcht. Deze had door de eeuwen heen zoveel te lijden gehad, dat zelfs de metersdikke muren zwak en brokkelig waren geworden. Ze zaten vol barsten en scheuren, zodat je, als je binnen in de burcht was, het daglicht door de kieren kon zien.

De hoektorens waren verweerd en geteisterd door de stormen; alleen de hoge, stompe middentoren met zijn bemoste kantelen rees nog altijd ongedeerd, als de getuigenis van een ver en roemrijk verleden, boven zijn grondvesten op. Het dikke glas-in-lood was al lang uit de vensters verdwenen, zodat de klimrozen, die tegen de grauwe muren opbloeiden, vrij spel hadden en in de loop der jaren naar binnen waren gegroeid. Hun ranken hadden zich aan de gerafelde, verkleurde wandkleden vastgehecht, zich om de verbleekte familieportretten en de verroeste wapens geslingerd en hingen als in een feestelijk versierde balzaal van de balkenzoldering neer.

Er waren zo goed als geen meubelen in de vertrekken. Alleen in de grote ontvangstzaal beneden stonden een paar zware eikenhouten kisten, een ovale tafel met enkele stoelen er omheen, die vol wormgaten zaten, en een hoge, half vermolmde kast met kunstig bewerkte panelen en ornamenten. Over de vloer, waarop zich het stof wel een vinger dik had opgestapeld en waarvan de naden met mos begroeid waren, lag een groot, vierkant tapijt.

Eens moest dit tapijt vol kleuren zijn geweest en de voetstappen van zwaargelaarsde ridders hebben gedempt; nu was het kaal en versleten, met vochtige kringen en schimmelplekken. Bij de schoorsteen, waaruit stenen en kalk waren losgeraakt, maar waarin de as van lang gedoofde vuren nog op het rooster lag, stond een gebeeldhouwde stoel: een beetje opzij geschoven, alsof er zojuist iemand was opgestaan. Er woonde echter niemand anders dan de wind. In die zeldzame ogenblikken dat hij niets te doen had, zette hij zich in de stoel bij de schoorsteen en las in de oude boeken, die hij uit de bibliotheek van het kasteel haalde; of sliep in het hemelbed, het enige bed dat op een van de bovenzalen stond. Het was een breed, met leliën en slingers uitgesneden ledikant, onder een hemel van blauwzijden gordijnen, die half verteerd waren en waarop zoveel spinnen hun glanzende dradensporen hadden achtergelaten, dat het leek of er een matzilveren sluier over was gelegd. Verder lag rondom de burcht het verwaarloosde park met bloemen en struiken, die in het wild door elkaar groeiden, en de resten van de vestingwallen en de verdroogde slotgracht, sloten het zo volkomen van de buitenwereld af, dat er geen verlatener en stillere plek op aarde denkbaar was.
 
Toch gebeurde het op een dag in de zomer, dat kleine, blote voeten door het hoog opgeschoten gras naar het slot liepen en een aarzelende hand de zware, met ijzer beslagen deur opende. "Zag je dat," fluisterden de klimrozen aan de buitenkant van de burcht verrast, "er is een mens naar binnen gegaan". En de rozen tegen het doffe brocaat van de wandkleden leken uit hun droom te ontwaken en zeiden: "Kijk, een meisje. Hoe heeft zij de weg hierheen gevonden en wat zou zij komen doen?" Zij namen haar vol belangstelling op, terwijl het vreemde meisje verwonderd in de grote zaal om zich heen keek. Zij liep op haar tenen, alsof zij bang was iemand te storen en bleef nu en dan weifelend staan, alsof zij niet verder durfde. Haar nieuwsgierigheid was echter groter dan haar vrees en zij maakte een onderzoekingstocht door de burcht. Verbaasd en steeds sneller liep zij door tot zij bij de laatste trap kwam: de stenen wenteltrap, die door de toren heen liep.

Deze was hoog en steil en werd, toen het meisje hoger klom, hoe langer hoe smaller. Er kwam slechts weinig licht door de schietgaten, die door uilen bewoond werden en een veilige schuilplaats boden voor nachtvlinders en vleermuizen en er hing een vochtige geur van vergane bladeren en rottend hout tussen de muren, die groenwit waren uitgeslagen. Het meisje voelde onder haar naakte voeten de glibberige treden en de kilte die als een ijzige adem op haar neersloeg. Maar zij deed geen stap terug en steeg hoger en hoger, tot zij een kleine, koepelvormige torenkamer bereikte. Hier bloeiden de rozen overvloediger dan waar ook in het slot. Zij vormden een geurende, sneeuwwitte haag langs de gepleisterde muren en diepe nissen en zich naar elkaar toebuigend murmelden zij: "Waar komt deze burchtvrouw zo plotseling vandaan? Zij is wel armelijk gekleed, maar haar handen en voeten zijn smal en fijn, en met mooie kleren aan zou zij een prinses kunnen zijn".

Het meisje, dat niet vermoedde welk een opschudding haar komst in het kasteel veroorzaakte en natuurlijk niet verstond wat de rozen over haar zeiden, was intussen naar een der nissen gelopen. Met een opgetogen uitroep keek zij naar het golvende groen van de bossen in de diepte en de tere, grijsblauwe lijnen van de heuvels daarachter.
"Wat ben je hier dicht bij de zon en de wolken!" zei zij hardop tegen zichzelf. "Dit moet de heerlijkste plek op de wereld zijn om te wonen".  "Dat is het ook," zei een stem achter haar. Met een snelle beweging keerde het meisje zich om. Voor haar stond een man met een wijdgolvende, blauwe mantel over zijn schouders; in zijn blonde haren straalde het licht van de zon, zijn ogen waren zo helder en diep als de hemel en aan zijn voeten droeg hij gouden sandalen. Het was geen ridder uit de middeleeuwen, zoals zij een ogenblik gedacht had.

Op klaarlichte dag spookte het niet, zelfs niet in zo'n oud, afgelegen kasteel als dit. Toch was er iets wonderlijks en geheimzinnigs aan hem en zij bedacht dat zij hem niet de wenteltrap had horen opkomen...

"Wie ben je?" vroeg zij een beetje verlegen. "Ik ben Windstil," antwoordde de man. "Windstil". Het meisje herhaalde de naam zacht voor zich heen. Toen keek zij hem verschrikt aan, als drong de betekenis van die naam plotseling tot haar door.

De man scheen haar gedachten te raden. "Zolang ik hier ben en je mij kunt zien, ben ik Windstil, maar zodra ik de burcht verlaat en niet meer te zien ben voor het menselijk oog, ben ik de Wind." Het meisje keek angstig naar het trapgat. Misschien was dit toch wel een betoverd slot... "Kijk maar niet alsof je mij ontvluchten wil. Het ligt heus niet in mijn bedoeling je bang te maken," zei de man, en zijn glimlach was zo openhartig en geruststellend, dat haar angst weer even vlug verdween.
"Hoe kun je nu Wind zijn," sprak zij. "Wind is toch al vreselijk oud en geen mens die kan lopen en praten". "Omdat ik onsterfelijk ben, blijf ik altijd jong," antwoordde de man, en zijn stem klonk alsof hij het over iets heel gewoons had.
"Je zou mij nooit hebben aanschouwd, als je niet hier was gekomen, want zoals ik je al zei ben ik alleen maar zichtbaar in deze burcht".

"Het is waarschijnlijk heel dom van mij, maar ik begrijp het niet," sprak het meisje, de man aandachtig van het hoofd tot de voeten bekijkend. "Als ik niet werk, dus geen Wind ben, trek ik mij op deze meest verlaten plek van de aarde terug en zodra ik achter de vestingwallen de grond aanraak, krijg ik een menselijke gestalte en heet ik Windstil," legde de man uit. "Weet je dat je heel mooi bent," liet hij er peinzend op volgen. "Het klinkt je misschien vreemd in de oren, maar zoals je daar staat, is het net of ik je hier in deze zelfde torenkamer al vele malen heb ontmoet". Het meisje trachtte hem haar verwarring niet te laten blijken en vroeg haastig: "Komen er hier nooit mensen? Ben ik de eerste die Windstil heeft gezien?"
"De eerste en de laatste," zei hij zacht en leunde tegen de muur, zonder de rozen te pletten of te beschadigen. Het meisje voelde dat deze woorden een diepere betekenis moesten hebben, al begreep zij niet precies welke.
"Voel je je hier nooit eenzaam?" vroeg zij. Windstil schudde zijn hoofd. "Ik heb mijn boeken en de rozen, die beter gezelschap zijn dan mensen. Neen, eenzaam voel ik mij nooit."
"Het is allemaal heel eigenaardig," sprak het meisje. "Eigenlijk zou ik je wel honderd dingen tegelijk willen vragen. Slaap je bijvoorbeeld net als een gewoon mens en eet je en drink je ook?" Windstil knikte. "En waar woonde je heel, heel lang geleden, toen er in dit slot nog mensen leefden?"
"In allerlei afgelegen streken van de wereld," antwoordde Windstil, die geduldig bleef onder al haar vragen.
"Sinds dit kasteel onbewoonbaar is geworden, ben ik hier het liefste." Het meisje knikte begrijpend.

"Het enige wat ik nu nog graag zou willen weten is, wie er voor je zorgt als je hier bent. Of doe je alles zelf?"
"Dit is een zuiver huishoudelijke vraag, maar ik zal je er antwoord op geven," zei Windstil lachend en liet een lang, doordringend gefluit horen.  Onmiddellijk daarop klonk het geklapwiek van vogels en streken vier kraaien in de torenkamer neer. "Dit zijn mijn kleine lakeien," sprak Windstil. "Zij zorgen er voor, dat ik te eten en te drinken krijg. Hoe en waar zij het vandaan halen, vraag ik hun nooit.
Dat is het geheim van deze trouwe lijfwacht. Mijn bed maken zij gezamenlijk op, elk met een punt van de deken in hun snavel. Ik kan mij geen betere dienaren wensen".
Hij klapte in zijn handen en hun glanzend zwarte wieken spreidend, fladderden zij door de nissen weer naar buiten. Het meisje keek hem met stralende ogen aan.

"Zoiets wonderbaarlijks heb ik nog nooit beleefd," sprak zij. "Heel veel dank voor alles wat je mij verteld hebt en hebt laten zien." ,,Je gaat toch nog niet weg?" zei Windstil en maakte een beweging alsof hij haar wilde tegenhouden.
"Het is zo prettig naar je te kijken en met je te praten. Van alle mensen die ik beneden mij op de aarde zie, ben jij de enige die van ze verschilt. Vertel mij eens iets over jezelf; ik weet niet eens hoe je heet."

"Mijn verhaal is maar heel kort, en lang niet zo mooi als het jouwe," sprak het meisje.
"Ik weet niet wie mijn ouders zijn, want toen ik een paar dagen oud was, legde men mij langs de weg. Voorbijtrekkende zigeuners hebben mij gevonden en daar zij dachten, dat het lot mij op hun pad had gebracht, hebben zij mij bij zich gehouden. Een naam hebben zij mij nooit gegeven. Soms, als zij in een bijzonder vrolijke stemming waren of als ik voor hen gedanst had, noemden zij mij wel hun zigeunerprinses. Wij zijn de halve wereld rond gezworven en hebben altijd vrij en onbezorgd geleefd. Vanochtend ben ik bij het bramen zoeken van de troep afgedwaald. Nu moet ik mij haasten, want zij zouden tegen zonsondergang vertrekken."

"Wil je niet hier blijven en met mij trouwen?" vroeg Windstil zacht. "Dezelfde goede geest, die jou door de zigeuners liet vinden, moet je naar mijn burcht hebben geleid". Het meisje was zo verbaasd door die onverwachte vraag, dat zij een hele poos niets wist te zeggen.
Eindelijk sprak zij: "Ik kan toch niet met Wind trouwen, ik ben immers niet onsterfelijk, zoals jij?"
"Neen, met Wind kun je niet trouwen," zei Windstil een beetje weemoedig, "maar met Windstil wel. Andere meisjes zouden mij niet hebben geloofd en mij hebben uitgelachen, als ik hun verteld had wie ik ben. Maar jij gelooft meer in de droom dan in de werkelijkheid - en als je dat blijft doen, zal de droom je onsterfelijk maken. Daarom ben jij de enige die mijn vrouw zou kunnen worden."

Het meisje keek naar hem op. Al die tijd dat hij tegen de rozen had gestaan en zij naar zijn stem had geluisterd, was zij zich hoe langer hoe sterker tot het onbekende en geheimzinnige, dat hem omhulde, aangetrokken gaan voelen. Nog even aarzelde zij. Het was allemaal zo vreemd en zo plotseling...

"Zou zij "ja" zeggen?" vroegen de rozen vol spanning aan elkaar. "Zouden wij hier werkelijk na zoveel lange, lange jaren weer een bruiloft meemaken?" Zij bogen hun hoofdjes naar elkaar toe en de een zei het de ander en in een paar seconden wisten zij allemaal dat Windstil de vreemde bezoekster ten huwelijk had gevraagd. Een ogenblik hielden zij hun adem in, maar toen zij het meisje "Ja" hoorden zeggen, ging er een zacht geruis door de witte muren van de oude burcht en van louter vreugd sprongen alle rozeknoppen open.

Zelden was Wind zo onstuimig geweest als die zomernacht. Hij joeg de trage wolken voort, deed de lome golven van de zeeën opspringen en de rivieren schuimen. Hij schudde de boomkruinen door elkaar, zodat de jonge vogels in de nesten verschrikt ontwaakten, rammelde aan de ramen van de huizen en streek zegevierend over de velden.
"Wat is er met jou aan de hand!" hijgden de wolken, terwijl zij zich onwillig door hem lieten voortstuwen.
"Wat mankeert je?" bruisten de golven van de zeeën.
"Ben je dol geworden!" piepten de oude vogels verontwaardigd, terwijl zij hun kinderen weer tot bedaren probeerden te brengen.
"Hé, hou op!" schreeuwden de koperen weerhanen van de kerktorens.
"Ik word doodziek van draaierigheid! Weet je geen ander spelletje?"
"Zo'n baldadige wind hebben wij in Juli nog nooit gehad," mopperden de mensen, die niet konden slapen van het lawaai. Maar Wind stoorde zich nergens aan.

"Het kan mij niet schelen wat jullie zeggen!" riep hij overmoedig. "Straks, als ik weer Windstil ben, ben ik de bruidegom!"
"Wat sta je daar verwaand tussen de sterren te pronken!" gierde hij de maan plagend toe. "Breng mijn groeten over aan de zon en vraag haar of zij morgen Windstil wil trouwen!"

Toen hij er zeker van was dat de hele wereld het grote nieuws wist, minderde hij zijn vaart. Hij gleed af naar China en ritselde in de moerbeibomen de rupsen toe, dat zij voor zonsopgang een bruidskleed voor hem klaar moesten hebben van de fijnste en zuiverste zijde, die zij ooit gesponnen hadden. Daarna dook hij in de Stille Zuidzee, liet zich op de bodem zinken, waar de goudgeschubde tropische vissen roerloos sluimerden en boog de loom wuivende varens uiteen.

Toen blies hij de oesterschelpen open, die langzaam en bijna onwillig van elkaar weken en deed de parels uit de schalen rollen. Dit spel herhaalde hij op verschillende plaatsen in de oceaan, tot hij vond dat hij er genoeg verzameld had en hij droeg de golven op zijn buit aan land te spoelen. Vervolgens haastte hij zich naar het Oosten, waar de zon juist bezig was haar purperen bedgordijnen op te halen.

"Goedemorgen," begroette zij hem. "Ik heb je boodschap al van de maan ontvangen. Natuurlijk wil ik je met plezier trouwen. Waar is je bruid? Ik brand van verlangen haar te zien". "Zij slaapt nog," sprak de wind.
"Het is heel vriendelijk van je mij van dienst te willen zijn, maar één ding moet ik je nog vragen: zou je mij een van je stralen kunnen geven om de parels te doorboren, die ik aan het strand van de Stille Zuidzee heb achtergelaten?" De zon knikte met haar blozend roze hoofd. "Ik zal hem jullie als huwelijksgeschenk geven."

Terwijl zij sprak, schoot zij haar eerste straal naar de aarde af en stak hem precies door de kleine kostbaarheden, die nog vochtig van het zeewater op het zand lagen te glanzen. Verheugd ijlde Wind de straal achterna, nam hem op en reeg er met zijn koele adem de parels aan.

"Veel dank en tot over een uur!" riep hij de zon toe.  "Ik moet mij haasten om de bruidsjapon te halen!" Het snoer als een rij kleine, witte wolken voor zich uit blazend, keerde hij naar China terug, waar het zijden kleed al voor hem klaar lag.
Terwijl hij het tezamen met de parels door de lucht met zich meevoerde, riepen de vogels: "Daar gaat Wind met de geschenken voor zijn bruid, als hij straks Windstil zal zijn!"
En de herdersknapen, die met hun schapen en geiten de bergen introkken en de boeren, die hun koeien gingen melken, zagen de vreemde, doorzichtige wolk over hun hoofden zweven en dachten: "Dat is een wonderlijk teken aan de lucht; er gebeurt vandaag vast en zeker iets heel bijzonders."

Dat er iets bijzonders ging gebeuren, hadden zij juist geraden, maar als iemand hun verteld had wat het zou zijn, zouden zij het nooit hebben geloofd. Toen het meisje onder de hemel van het hemelbed wakker werd en de vreemde kamer zag, herinnerde zij zich opeens weer wat haar de vorige dag allemaal was overkomen.
Zij was verdwaald en had een vervallen, eenzaam slot ontdekt, waarin zij een jongeman had ontmoet, die zei dat hij Windstil heette, en haar gevraagd had met hem te trouwen...

Of had zij het maar gedroomd? Zij keek om zich heen en daarbij viel haar blik op het stralend witte bruidskleed en het parelsnoer, die naast haar waren neergelegd. Het was dus toch waar! Haar ogen begonnen te schitteren en zij wist niet hoe vlug zij haar oude, gelapte kleren zou uittrekken. Beneden aan de trap, in de hoge, schemerige hal, stond Windstil zijn bruid op te wachten. Haar opgetogen stem kwam hem al van verre tegemoet: de plooien van haar japon voorzichtig ophoudend, snelde zij op hem toe. Hij nam haar bij de hand en bracht haar naar buiten, waar het bedauwde gras als een met bloemen bestrooide loper voor hen lag uitgespreid.

Twee leeuweriken streken vlak voor hun voeten neer, en plotseling begon een koor van vogelstemmen te zingen. Windstil richtte zijn ogen op de zon en sprak: "Dit is nu mijn bruid, die je zo graag wilde zien. Ik beloof haar mijn liefde en mijn trouw." Hij wendde zich tot het meisje en vroeg: "Weet je zeker dat je mijn vrouw wil worden?"
"Ja," sprak zij, en op hetzelfde ogenblik schoten de twee leeuweriken omhoog en verdwenen jubelend in het blauw van de hemel. "Nu zijn wij getrouwd," zei Windstil, en het vogelkoor, dat even stil was geweest, barstte in dubbele heftigheid los.

De hele verdere dag bleef Windstil op de aarde. Toen het donker was geworden, werd er door de vier kraaien een feestmaal aangericht. In de bronzen kandelaars op de schoorsteen en op de tafel vlamden de resten van de waskaarsen, die eeuwen geleden voor het laatst hadden gebrand. Schalen van doorschijnend porselein, met room en vruchten gevuld, stonden tussen de kristallen karaffen en tinnen borden. De druivenwijn blonk in de bokalen en het oude zilver glansde op het geel geworden damasten tafelkleed, dat de kraaien voor deze feestelijke gelegenheid uit de halfvermolmde kast te voorschijn hadden getoverd.

Terwijl Windstil en het meisje telkens hun glazen ophieven om elkaar toe te drinken, vertelde hij haar van zijn wereldreizen. Aandachtig luisterde zij naar zijn verhalen over de Poolgebieden, waar hij de sneeuw in wilde wervelstormen met zich voortjoeg en de ijsschotsen in de Poolzee huizenhoog op elkaar stapelde, alsof het grillige kristalpaleizen waren.

En van de eenzame, koude Poolgebieden nam hij haar mee naar de lente in Japan, waar hij de kersenbloesems in roze wolken door de lucht liet dwarrelen; naar China, waar hij met de bonte vlinders speelde, die zo groot waren als de handpalm van een mens; naar de tropische oerwouden, waar de passiebloemen des nachts hun blauwe harten voor hem openden, en naar de oevers van de Nijl, waarvandaan hij de geuren van de lotus op zijn onzichtbare vleugels met zich meevoerde. Hij toverde de kleuren van koraalriffen en diepzeevissen voor haar verrukte ogen en van de insecten en vogels, die allemaal in die wonderbare tuin leefden, die "aarde" heette. Zijn bruid luisterde met gloeiende wangen en haar lach klonk helder tegen de wankele muren op. Het leek zelfs of de dames en heren van de familieportretten meeluisterden en er een flauw lachje om hun verstijfde lippen speelde...

De zomer vloog voorbij. Voor Wind brak nu de drukste tijd aan: de herfst. Hij raasde dag en nacht door, rukte bladeren af en knakte de bloemen; hij ontwortelde bomen en zweepte de zeeën op tot kokende watermassa's. De klimrozen waren uitgebloeid en zowel binnen als buiten de muren van de burcht lag de grond bezaaid met dorre, verkreukelde blaadjes. Het werd hoe langer hoe kouder. Sneeuw en regen woeien door de open vensters en door gaten en spleten naar binnen. Mist en laag hangende nevels omhulden het slot, dat grijs in winterslaap verzonken lag.

Het meisje, dat meestal alleen was, zat in de stoel bij de schouw, waarin een groot houtvuur was aangelegd. Zij bracht haar dagen door met in de oude boeken te lezen, die ook eens het enig gezelschap van Windstil waren geweest. Juist toen zij begon te twijfelen of er wel ooit een eind aan de winter en aan haar eenzaamheid zou komen, werd het lente en brak er weer een goede tijd voor haar en Windstil aan. Na een poosje begon Windstil echter te merken, dat het hem steeds moeilijker viel de aarde te verlaten.

Een onrust, die hij nooit eerder gekend had, maakte zich van hem meester en hij werd weemoedig en lusteloos, zodra hij opsteeg om als Wind zijn werk te doen. Hij had geen plezier meer in zijn omzwervingen over de aarde; ze duurden hem te lang en verveelden hem, en hij begon ze hoe langer hoe korter te maken om des te eerder bij het meisje in de burcht terug te zijn.

Op een dag nam hij dan ook het besluit, waarvan hij later zoveel spijt zou krijgen; hij vertelde het meisje, dat hij nooit meer van haar weg zou gaan. Voortaan zou hij alleen nog maar Windstil zijn en niet meer als Wind uit het kasteel opstijgen. Niets zou hen meer kunnen scheiden.

Omdat hij slechts aan zichzelf en zijn eigen geluk dacht, was hij blind voor de gevolgen, die zijn onberaden daad zou kunnen hebben. Naar het meisje, dat het gevaar inzag en hem waarschuwde dat de aarde hem niet kon missen, wilde hij zelfs niet luisteren. Altijd weer opnieuw wist hij haar bezorgdheid weg te praten, tot ook zij er niet langer bij nadacht en er voor haar evenmin iets anders meer bestond dan hun eigen geluk.

Intussen ging het de wereld zonder Wind steeds slechter. De zeilen van de schepen hingen slap en er werd geen vis meer gevangen, de hanen van de kerktorens, die altijd de beste vrienden van Wind waren geweest, bleven als vastgenageld naar het Zuiden wijzen, de molens stonden met machteloos uitgestrekte wieken in de schrale weilanden en de boomkruinen tekenden zich dor en roerloos af tegen de trillend warme lucht. De zon brandde en stak, het graan verschroeide op de velden en de oogst mislukte; de hele aardbodem droogde uit, er wilde niets meer groeien en dorst en hongersnood begonnen mens en dier te kwellen. Windstil en het meisje merkten op hun afgelegen plek niets van de ramp. waarvan zij de oorzaak waren; of misschien wilden zij het ook niet merken. Pas toen de rozen nog half in knop verschrompelden en er een beklemmende stilte in de natuur begon te heersen, alsof alles zijn adem inhield en op iets wachtte, zagen zij eindelijk in wat er gebeurde.

De wereld zou ten onder gaan zonder de wind, en Windstil begreep dat hij niet langer werkeloos mocht blijven toezien en zo gauw mogelijk de burcht moest verlaten om haar te redden. Nu pas wist hij wat hij door zijn zelfzucht had aangericht. Met een bezwaard hart nam hij afscheid van het meisje.

Een voorgevoel van onheil vergezelde hem toen hij haar verliet en hij keek niet meer om toen hij achter de vestingwallen verdween. Eenmaal opgestegen, zag hij in de verte reusachtige wolkenkoppen naderen: er was zwaar weer op til. Plotseling lag de aarde nachtzwart en in een ontzettende dreiging onder hem, en voor hij goed wist wat er gebeurde, spleten de wolken uiteen, sloeg er een witte vlam uit en deed een knetterende slag de wereld uit haar verdoving opschrikken. Tegelijkertijd begon de regen neer te stromen, terwijl een aanhoudend, oogverblindend vuur de wolken van elkaar scheurde.

De wind, die helemaal overrompeld was en even geaarzeld had, stak nu met volle kracht op. Hij striemde naar rechts en links en probeerde het vreselijke noodweer tegen te houden. "Trek je terug!" bulderde hij het toe.
"Ik denk er niet aan," gromde de donder. "Wat verbeeld jij je wel." "Je hebt mij te gehoorzamen, ik ben de wind!" was het antwoord. "Dat had je eerder moeten bedenken," het onweer en rolde uitdagend, met dreunende slagen, langs hem heen.

"Nou, nou, die twee hebben het aardig met elkaar aan de stok," mompelde een weerhaan, die zijn dagelijks praatje met Wind erg gemist had. Hij had het trouwens wel verwacht: zoiets kon niet uitblijven. Wat deed die wind ook zo dwaas te zijn! Eerst trouwde hij met een mens, wat je als Windstil natuurlijk niet kon doen, daarna vertikte hij het zich als Wind van zijn plicht te kwijten en liet alle weerhanen net zolang naar het Zuiden staren, tot ze sterretjes voor hun ogen zagen, terwijl hij hen nu weer als tollen in het rond draaide!

Het meisje, dat in de torenkamer zat, staarde angstig naar buiten. Zij hield haar handen tegen haar oren, om niet naar de slagen te hoeven luisteren. Hoe meer het noodweer naderde, hoe dichter zij zich tegen de muur drukte. Bleek en roerloos aanschouwde zij het gevecht tussen Wind en het onweer. Slag op slag weerklonk.
De bliksem was niet meer van de hemel en leek zijn blauw flitsende stralen naar alle kanten tegelijk uit te gooien.

In machteloze woede tornde Wind tegen zijn belager op.
"Ik waarschuw je voor de laatste maal!" schreeuwde hij.
"Waarom zou ik naar jou luisteren," spotte de donder.
"Jij, die de hele zomer je plicht hebt verzaakt.
Om niets en niemand heb je je bekommerd!" Hier kon Wind niets tegen in brengen. Hij streed verbitterd en roekeloos, maar moest steeds verder terugwijken.
"Dit keer win je het niet van mij!" ratelde de donder.
"Je straf zul je krijgen!"
"Je zult er spijt van hebben!" loeide de wind.
"Niet jou zal ik iets doen," ging de donder voort, zonder zich aan zijn dreigementen te storen.
"Jij bent nu eenmaal onkwetsbaar. Maar zij, die in de torenkamer van je burcht op je wacht, is maar een mens; haar zal ik treffen! Ha, ha!"

Met een vaart, die niet meer te stuiten was, bestormde het noodweer de vestingwallen, vloog door het park en viel het oude slot van Windstil aan. Zijn vonkend zwaard slingerde door de lucht, terwijl het de trillende muren in bezit nam.
Een ogenblik richtte het zich in zijn volle lengte op, om de laatste stoot toe te brengen. Wind wierp zich tussen het onweer en de toren, maar de bliksem schoot regelrecht omlaag en beslechtte de strijd.
Een oorverdovend gekraak, waarin de kreet van Wind verloren ging, weerklonk en de burcht stortte ineen. Vier kraaien vlogen luid krassend uit een van de torenvensters, toen de zware stenen elkaar verbrijzelden en een wolk van gruis en stof opwierpen...

Na die slag was het onweer uitgewoed. Het wierp zijn bliksemspeer van zich af en verwijderde zich, grommend van voldoening, in de verte. De regen hield op, de wolken dreven weg en de zon stond er weer, stralend en mild, alsof zij nooit weg was geweest.

Doodmoe streek Wind neer op het natte gras en verbijsterd keek Windstil naar de plek, waar enkele ogenblikken geleden nog de burcht had gestaan. Er was niets meer van over dan een heuvel van stenen en kalk, waartussen geknakte en dode rozen verspreid lagen.

De zomer ging voorbij, de herfst kwam en de winter. Wind maakte weer zijn wereldreizen; zwierf van de Zuid- naar de Noordpool, door China en Japan, over zeeën, woestijnen en gebergten. Als hij niet werkte, was hij op de heuvel van grauwe steenresten te vinden: op de ruïne van zijn mooie, oude burcht, waarin hij zo gelukkig was geweest.
Eenzamer dan ooit zat hij daar dan voor zich uit te staren en verdiepte zich  in herinneringen, die zijn enige troost waren.

En weer kwam de lente. De aarde ontwaakte en begon opnieuw haar oude spel. Tussen de brokstukken van de ruïne zocht een tere loot haar weg naar het licht. Zij werd steeds groter en sterker, en toen de zon krachtig werd, kwamen er kleine, groene blaadjes en knoppen aan.

In de ogenblikken dat Windstil op de heuvel zat, was hij zo in zijn eigen gedachten verdiept, dat hij het niet eens merkte. Maar na een warme dag, toen Wind tegen het vallen van de avond op de aarde terugkeerde, had het wonder zich voltrokken. Uit het puin van de burcht verhief zich een bloeiende rozestruik: niet wit, zoals de klimrozen eens waren geweest, maar diep donkerrood.

Windstil zette zich er bij neer, en sprakeloos van verwondering en ontroering nam hij de bloemen een voor een in zijn hand en streelde hen. Voor het eerst sinds de ramp van de burcht verdween de bedroefde blik uit zijn ogen en glimlachte hij, terwijl hij zich over de koele, geurende blaadjes boog.

"Het was onze schuld dat de droom verbroken werd," fluisterde een zachte, welbekende stem hem toe.
"Maar ik ben in hem blijven geloven. en hij heeft mij onsterfelijk gemaakt, zoals jij mij eens hebt voorspeld. Ik zal voortleven in deze rozestruik, en iedere zomer zal ik opnieuw bloeien."
Sindsdien was Windstil weer zo gelukkig als vroeger. En iedere zomer en vooral in de maand juli bloeiden de rozen boven de steenresten van de verwoeste burcht, als een stille triomf van de droom over de werkelijkheid.

Europa, een valse belofte

  Dordrecht, 04 februari 2024 In de jaren dertig van de twintigste eeuw hield Stefan Zweig drie lezingen. De eerste vond plaats in 1932 ...